- élever
- élever [eelvee]I 〈overgankelijk werkwoord〉1 opheffen ⇒ ophijsen, optillen2 oprichten ⇒ (op)bouwen3 verhogen4 opperen ⇒ aantekenen, aanvoeren, uiten, opwerpen5 〈kinderen〉grootbrengen ⇒ opvoeden6 〈dieren〉houden ⇒ fokken, opkweken♦voorbeelden:2 élever un rempart contre • een dam opwerpen tegen3 élever qn. à un rang supérieur • iemand bevorderen¶ élever la voix • zijn stem verheffenII s'élever 〈wederkerend werkwoord〉1 zich verheffen ⇒ opstijgen, oprijzen2 stijgen ⇒ toenemen3 (op)rijzen ⇒ ontstaan, opkomen, zich verheffen, heviger worden4 〈van personen〉vooruitkomen, -gaan♦voorbeelden:1 le clocher s'élève à une hauteur de vingt mètres • de toren bereikt een hoogte van twintig meter4 s'élever au rang des grandes puissances • tot een grote mogendheid worden¶ s'élever à • bedragenla foule s'éleva à dix mille personnes • er waren tienduizend mensens'élever contre qn., qc. • zich tegen iemand, iets verzetten1. v1) opheffen2) oprichten, opbouwen3) verhogen4) uiten5) opvoeden [kind]6) fokken [dier]2. s'éleverv1) zich verheffen, oprijzen2) stijgen3) toenemen4) vooruitkomen
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.